L'impôt tue l'impôt? Over de speelkaartenbelasting in Nederland

Geschreven door Mohammad Sharifi op 17-05-2018

Belasting komt in verschillende soorten en maten. Belastingaangifte doen? Welnee, liever niet! Maar wat nu als men zich verveelt en het gezamenlijke besluit neemt om gezellig te gaan klaverjassen dan wel te gaan pesten voor de wat hippere millennials onder ons? Gezellig, maar weest u zich vooral bewust dat onze voorouders hierover belasting afdroegen. De speelkaartenbelasting heeft namelijk écht bestaan: tussen 1754 en 1927 werden varianten van deze belasting maar liefst zesmaal ingevoerd én weer afgeschaft.[1] Des te meer reden om de speelkaartenbelasting onder aandacht te brengen: wat is de aanleiding geweest voor invoering van deze belasting, waarom was het uiteindelijk geen blijvend succes en wat kunnen we leren voor belastingheffing op de langere termijn?

Het spel in de vorm van speelkaarten is zo oud nog niet, althans in Nederland. Historisch staat vast dat de eerste speelkaartenspelen afkomstig zijn uit Italië en van daar rond 1300 tot 1400 geleidelijk zijn verschenen in West-Europa, waaronder eerst in Spanje, Frankrijk en daarna pas in Nederland.[2] Een van de eerste Hollandse speelkaarten, de zogenaamde Aprilkaarten, stammen uit ca. 1720.[3] Op voorbeeld van Engeland en Frankrijk probeerden de Staten van Holland en West-Friesland in 1753 een impost in te voeren op speelkaarten en dobbelstenen. Al gauw bleek dat de praktische uitvoering ervan niet soepel zou verlopen. De speelkaarten dienden aan de ontvanger in een wikkel met een touwtje en belastingzegel te worden aangeboden.[4] Een zegel kostte verkopers zo’n 4 à 6 stuivers hetgeen veelal financiële problemen met zich meebracht voor de verkopers, die in grote hoeveelheden speelkaarten uit het buitenland hadden geïmporteerd en niet rekening hadden gehouden met deze onvoorziene kosten. Het voorstel werd vanwege de felle kritiek vanuit de hoek van verkopers verder niet verfijnd voor specifieke en betere controlemechanismen[5]: nodeloos te zeggen strandde het in de geschiedenisboeken.

Het voorstel voor een belasting op speelkaarten werd echter wel interessant gevonden door ambtenaren. De schatkist kwam geld tekort, de trend was om bijna alles te belasten[6] en “waarom niet?” was de gedachtegang in politieke kringen over de wenselijkheid van een speelkaartenbelasting. Pas in 1795 werd deze gedachte daadwerkelijk geconcretiseerd in de Kwartier (of Ordonnantie) van Nijmegen. De speelkaartenbelasting werd ingevoerd en de belastingambtenaar werd aangewezen ter inning ervan. Fabrikanten in Nijmegen werd verboden om speelkaarten te leveren zonder belastingstempel. Ditmaal rustte de belasting niet op de verkoopprijs van de spellen, maar indirect op de fabrikanten die de hartenaas van een speciale stempel moesten voorzien.[7] Zodoende was het mogelijk voor de ambtenaar te controleren of de belasting over de speelkaarten was afgedragen. Het provinciale bestuur van Holland zag dit en verplichtte fabrikanten in Holland om in hoofdlijnen hetzelfde te doen.[8] Er werd voor dit doel zelfs een speciale drukkerij opgericht in Amsterdam. Fabrikanten zouden dan zelf papier moeten sturen naar de drukkerij en de belasting over de speelkaarten afdragen in ruil voor (1) de schoppenaas en (2) een reçu voorzien van een zegel waarvoor nog een keer betaald moest worden.

Een heel gedoe was het wel, maar het systeem (voor zover men kan spreken van een systeem) beoogde waterdicht te zijn. Wie zich bijvoorbeeld in Nijmegen niet hield aan de regels, kreeg forse straf toebedeeld. Artikel 5 van de Ordonnantie stelde: “Op ieder onbestempeld spel, ’t welk in iemands huis bevonden wordt (…) zal verbeurd wezen eene boete van vyftig goudguldens (…).” En in de provincie Holland gingen ze zelfs een stapje verder waar men bij eventuele namaak, lijfstraffen en verbanning riskeerde.[9] Uiteindelijk maakte de Bataafse Ordonnantie van 1805 een einde aan het bestaan van de Nijmeegse en Hollandse speelkaartenbelasting door uniformering van de belastingen als geheel. Dat was goed nieuws voor de fabrikanten, maar dat goede nieuws duurde voor kort tot de Franssen in 1812 zelf wetgeving invoerden waaronder een speelkaartenbelasting van 25 cent.[10] Ruim een jaar later werd de Franse speelkaartenbelasting weer afgeschaft door Willem I.[11] Pas in 1920 werd er wederom een landelijke speelkaartenbelasting ingevoerd.[12] De opbrengst werd geschat op een magere f. 200.000.- per jaar terwijl de controle tegen de speelkaartensmokkel voor een veel grotere kostenpost zorgde. De speelkaartenbelasting bleek, nogmaals, geen succes.

De speelkaartenbelasting heeft door de jaren heen zeker geen makkelijk bestaan geleden. Uit de verscheidene keren dat het is afgeschaft en ingevoerd kan men dan ook een paar lessen trekken.  Ten eerste weten beleidsmakers tegenwoordig (gelukkig) dat formele regels net zo belangrijk zijn als de materie waarop ze betrekking hebben. Met een belasting op speelkaarten kan men wel degelijk makkelijk geld innen, maar hoe of wanneer gebeurt dit optimaal en hoe kan men garanderen dat er niet alleen sprake is van belastingheffing maar ook van effectieve belastingheffing? Ten tweede is uniformering van het systeem van belastingen belangrijk: een geharmoniseerd systeem is essentieel voor een goede werking ervan. Immers, gemak dient de mens. De Bataafse Ordonnantie dacht hier reeds in 1805 aan. Wellicht dat we tegenwoordig soortgelijk beleid nodig hebben met betrekking tot de soms ernstig uiteenlopende nationale en internationale (waaronder Europese) fiscale regimes? Tot slot wordt het nut van een belasting sterk gemeten aan de hand van de opbrengsten: “wegen de financiële voordelen op tegen de nadelen ervan?” is een uiterst relevante vraag. Anno 2018 is er geen reden om te vrezen voor een dergelijke belasting op speelkaarten, maar kunnen de geschiedenislessen ervan goed van pas komen. In die zin is de speelkaartenbelasting misschien wel een succes.


[1] ‘Een merkwaardig lesje geschiedenis: Speelkaartenbelasting’, RB Worden magazine nr. 01 2018, p. 23. [2] V. d. P., ‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 1. [3] Deze Aprilkaarten staan ook wel bekend als Momuskaarten. Op de speelkaarten stonden afbeeldingen en teksten, die de spot drijven met financier John Law. Zie: http://www.speelkaartenmuseum.nl/antiek/pages/172... [4] V. d. P., ‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 2. [5] Letterlijk deelden de Staten Holland en West-Friesland mede d.d. 6 december 1753 dat “aan ons is voorgekomen dat nog enige arrangementen moeten worden gemaakt, om het recht…rigtig te executeeren(…)”. Zie: J.H.R. van de Poel, ‘De geschiedenis van het Nederlands fiscaal zegel, 1624-1954’, Deventer: Davo 1954, p. 156. [6] Zie: J. van der Poel, ‘Over accijnzen’, in: De Economist, Volume 76 Issue 1, pp. 524-541. [7] V. d. P., ‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/377, p. 1. [8] De stempel moest staan op de schoppenaas in plaats van op de hartenaas. [9] Zie: Publicatie van de Staaten van Holland, behelzende eene Ordonnantie op den Impost op de Speelkaarten en Dobbelsteenen, in: Groot Placaatboek vervattende de Placaaten, Ordonnantien en Edicten (…) anno 1795. [10] V. d. P., ‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 3. [11] Ibid. [12] "De Speelkaartenbelasting.". "Algemeen Handelsblad". Amsterdam, 07-05-1920. Geraadpleegd op Delpher op 21-04-2018, http://www.speelkaartenmuseum.nl/antiek/pages/172...



Verschenen in de NOVUM van mei 2018.

Terug naar nieuwsoverzicht