Gelijkheid of gelijkwaardigheid?

Geschreven door Andreas Kinnneging op 30-11-2019

Gelijkheid is zonder enige twijfel een van de hoogste idealen en dus geboden van onze tijd. Misschien zelfs wel het hoogste. Maar wat betekent gelijkheid eigenlijk precies? Wie op zoek is naar goede filosofische analyses over gelijkheid, komt snel tot de ontdekking dat die maar dun gezaaid zijn. Over vrijheid zijn er boeken te over, maar over gelijkheid is veel minder geschreven. Laten ik daarom maar eens een duit in het zakje doen. Daarbij wil ik het niet hebben over de bij uitstek liberale gelijkheidsconceptie: de gelijkheid voor de wet. Evenmin wil ik het hebben over de bij uitstek socialistische gelijkheidsconceptie: de economische gelijkheid, de gelijkheid van inkomen en vermogen. Daarover heb ik in eerdere columns al het nodige gezegd. Bovendien staan beide noties van gelijkheid dezer dagen minder in de belangstelling. Ik wil het hier hebben over de meer algemene en filosofische notie van gelijkheid, die ten grondslag ligt aan de genoemde twee, maar aan diverse andere ook. Ik bedoel gelijkheid zoals in de veelgehoorde frase: ‘Alle mensen zijn gelijk’. De vraag is wat dat betekent.

Doorgaans wordt de frase vergezeld van de kwalificatie: ‘Niet in de zin dat iedereen hetzelfde is, maar in de zin dat iedereen gelijkwaardig is’. Waarop iedereen onmiddellijk beamend instemt, want het is immers evident dat elk mens van alle andere mensen verschilt, nietwaar? Tja, daar beginnen de moeilijkheden al. Want ‘dat elk mens van alle andere mensen verschilt’ is misschien wel evident voor de huidige generatie en de vorige, maar voor alle generaties daarvoor gold dat ze overtuigd waren van het tegenovergestelde en meenden dat elk mens in wezen hetzelfde is als ieder ander. Dat klinkt de oningewijde heel vreemd in de oren, ik besef het. En daarom is het geen overbodige luxe er wat meer woorden aan te wijden om het een en ander uit te leggen.

Eeuwenlang, om niet te zeggen millennialang was de opvatting dat ieder mens in wezen hetzelfde is als elke ander. En wel omdat alle mensen tot dezelfde soort behoren en dus een overeenkomstige natuur hebben. Dat wil niet zeggen dat er in het geheel geen verschillen zijn. Die zijn er vanzelfsprekend volop. Er zijn geen twee exact dezelfde mensen en die zijn er ook nooit geweest. Maar, zo redeneerde men, die verschillen zijn oppervlakkig en niet wezenlijk. Innerlijk, in hun diepste wezen zijn alle mensen gelijk in de zin van hetzelfde.

Ze hebben namelijk allemaal een verstand en daarnaast veel begeertes en een flink eergevoel. Maar dat is niet alles, want er komt nog bij dat die begeertes en dat eergevoel gemakkelijk de overhand krijgen en het verstand tot dienster maken. Met alle gevolgen van dien. Denk je maar eens even in wat er gebeurt als je een slaaf bent van je begeertes en/of je eergevoel. Het is dus voor ieder mens zaak controle te krijgen en te houden over zijn begeertes en zijn eergevoel en bovenal zijn verstand te leren gebruiken als stuurman van het leven.

Zoals gezegd, zijn er natuurlijk ook verschillen tussen individuele mensen. Dat heeft nooit iemand ontkend. Die zitten vooral in de verschillende dingen die ze begeren. Maar dat verschil werd eigenlijk altijd gezien als iets oppervlakkigs. Wezenlijk is niet wat iemand begeert, maar dat hij een begerig wezen is.

Wat ik nu in Platoonse termen heb uitgelegd, kan ik ook omzetten in Christelijke termen. Dan wordt het: alle mensen zijn gelijk, in die zin dat ze stuk voor stuk geneigd zijn tot de zonde. In het bijzonder de hoogmoed en de hebzucht. Een ander woord voor hoogmoed is trots en die heeft alles met eergevoel te maken. Hebzucht op haar beurt is, als we de term breed interpreteren, hetzelfde als begerigheid. De Platoonse visie en de Christelijke opvatting van de mens staan dus erg dicht bij elkaar, als ze niet geheel en al identiek zijn.

Alle mensen zijn in deze benadering dus gelijk, in die zin dat ze allemaal begerige en trotse wezens zijn, die allemaal genoopt zijn om die begerigheid en trots in te binden en hun verstand zo goed mogelijk te gebruiken, willen ze een goed leven hebben in gemeenschap met hun medemensen.

Interessant genoeg wordt deze visie op de gelijkheid van alle mensen verworpen in de moderne tijd. De mens is in diepste wezen juist niet gelijk, wordt er nu gezegd. Integendeel. Iedereen, elk mens is ten diepste anders dan alle anderen. Iedereen is, kortom, uniek en ‘einzigartig’. De eersten die dit verkondigden, waren de, vooral Duitse, Romantici, in het eerste kwart van de negentiende eeuw. Maar inmiddels heeft het grootste deel van de Westerlingen die mening overgenomen. Uiteraard zonder ook maar het geringste besef te hebben waar hun mening vandaag komt, of zelfs maar dat het slechts een mening is en niet een in graniet gehouwen waarheid.

Iedereen is uniek en anders dan alle anderen, is de nieuwe opvatting. Maar hij is toch gelijk aan alle anderen. Hoe is dat mogelijk? Alleen door ‘gelijkheid’ te herdefiniëren. Namelijk als ‘anders, maar niet beter of slechter’. We kunnen precies aanwijzen wanneer dit gebeurt: in de Bekentenissen van Jean-Jacques Rousseau, de vader van de Romantiek. Helemaal aan het begin van dat boek, daar staat het met zoveel woorden. In die tijd was het iets volstrekt nieuws. Nu is het een algemeen gedeeld volksgeloof geworden. We zijn dus allemaal anders dan alle anderen, maar niet beter of slechter. Ergo: gelijkwaardig.

Meestal stopt het denken hier. En dat is niet verbazingwekkend. De uitgangspunten van een geloof worden door de gelovigen nimmer kritisch tegen het licht gehouden. Maar wij als wetenschappers moeten dat juist wel doen. Dat is onze taak. Laten we dus dit credo ook maar eens tegen het licht houden.

In de eerste plaats rijst dan de vraag in hoeverre het nu eigenlijk klopt dat elk mens uniek is, anders dan alle anderen. In een bepaalde, triviale zin is het uiteraard waar, zoals net al opgemerkt. Iedereen heeft een volstrekt unieke neus. Dat is waar. Maar al die verschillende neuzen lijken toch ook wel verdomd veel op elkaar. En wat voor onze neuzen geldt, geldt dat niet ook voor alle anderen lichamelijke en geestelijke kenmerken van de mens? Hoe zou het komen dat we ons zo goed herkennen in de hoofdpersonen van grote boeken of goede films? Omdat we onszelf in hen herkennen natuurlijk. Maar dat betekent dat we in wezenlijke opzichten op hen lijken. Met die uniciteit valt het dus nogal mee. Wij mensen zijn niet uniek. We zijn variaties op één en hetzelfde patroon.Daarmee komt ook de gelijkwaardigheid op losse schroeven te staan. En wel als volgt. Twee exemplaren van een verschillende aard zijn eigenlijk niet te vergelijken, juist omdat ze volstrekt anders zijn. Dat komt tot uitdrukking in het gezegde ‘appels met peren vergelijken’. En omdat appels en peren onvergelijkbaar zijn, zijn ze in zekere zin gelijkwaardig. Wel vergelijkbaar daarentegen zijn verschillende appels, omdat het verschillende exemplaren van dezelfde soort zijn. Welnu, als de mens niet uniek is, maar net als alle anderen behoort tot een en dezelfde soort, dan is hij dus wel degelijk te vergelijken met anderen. Maar dan kan men ook constateren dat er kwaliteitsverschillen zijn, net als bij appels. Maar als dat zo is, is er geen sprake van gelijkwaardigheid. Een betere appel is meer waard dan een mindere. Een goed mens is meer waard dan een slecht mens.

Hoe zag men die dingen in het verleden? Het startpunt is voor ieder mens gelijk. Elk van ons is geneigd zijn hoofd te laten hangen naar zijn begeertes en zijn ego. Geen van ons deugt, in die zin, van nature. Aldus de traditie. Dat zou men een vorm van gelijkwaardigheid kunnen noemen, maar niet een om trots op te zijn. De bedoeling is dat we strijden tegen die begerigheid en dat ego. Dat is buitengewoon moeilijk en verreweg de meeste mensen slagen daar niet zo goed in. Maar er zijn wel verschillen. En sommige mensen komen een heel eind. Zij slagen erin om in grote mate matig, nederig en verstandig te worden. Tegen zulke mensen kijken we min of meer automatisch op. Het zijn voorbeelden. Voorbeeldige mensen. Het type mens dat je zou wensen als politieman, rechter, premier. Die zijn waardiger, beter dan de rest en zeker niet gelijkwaardig.

Vergelijk dat nu eens met de moderne uniciteitsidee, zeker als we deze uitleggen —wat sedert de Romantici steevast gebeurd is— als norm. Dat wil zeggen dat elk mens niet alleen feitelijk uniek is, maar ook de opdracht heeft die uniciteit te bewaken en bewaren. Hij moet, om het populair uit te drukken, zichzelf zoeken, zijn en ontplooien. Dat is het hoogste en eigenlijk enige gebod. Anderen dienen hem daarbij alle ruimte te laten, want ieder uniek ik is immers gelijkwaardig.

Waar leidt dat toe? Als iedereen diep van binnen van nature goed is, alleen maar tot mooie dingen natuurlijk. Dat is ook precies wat Rousseau en de Romantici beweren: iedereen is anders, maar iedereen is goed. Dus laat duizend bloemen bloeien.

Maar wat nou als de mens niet diep van binnen van nature goed is, of in ieder geval niet alleen maar goed? Als in hem allerlei begeertes huizen die helemaal niet goed zijn en een ego bovendien dat de redelijkheid en rechtvaardigheid gemakkelijk uit het oog verliest als het zich in zijn eer voelt aangetast? Als de mens zo in elkaar zit dan heeft de idee dat iedereen gelijkwaardig is en bovenal zichzelf dient te zijn en te ontplooien vooral nare, om niet te zeggen ellendige gevolgen. In de eerste plaats voor het individu, dat niet meer begrijpt dat het erom gaat in het leven een goed mens te worden en niet om jezelf te zijn en te ontplooien, waardoor het voorgoed vastgeplakt zit aan en omlaag getrokken wordt door de eigen begerigheid en het eigen ego. En in de tweede plaats voor de samenleving als geheel, die zwaar te lijden heeft onder al die mensen die slechts uit zijn op de bevrediging van hun eigen begeertes en het oppompen van hun ego. Hoe gaan zulke mensen met elkaar om? Wat voor politiemannen krijg je dan, wat voor rechters, wat voor premier? Geen matige, verstandige en nederige, dat is duidelijk.

De grote vraag is dus: is de mens van nature gelijk, of is hij gelijkwaardig?

Terug naar nieuwsoverzicht


Meer artikelen uit Column prof. Kinneging

Het tekort aan kinderen

Column prof. Kinneging

Lofzang op de markt

Column prof. Kinneging

Het huwelijk: een open norm?

Column prof. Kinneging

Academische vrijheid

Column prof. Kinneging

Classificatie en hokjesgeest

Column prof. Kinneging